Je auto mag niet meer lichten hebben dan de wettelijk verplichte. Je mag geen sierverlichting op je wagen plaatsen als je op de openbare weg rijdt (bv. blauwe led- of neonverlichting).

Dagrijlichten

  • moeten op je wagen zitten en moeten vanzelf aangaan, tenzij je wagen van voor 2011 is
  • moeten vanzelf doven als je de dimlichten of voormistlichten aanzet

Dimlichten (standaard lichten)

moet je gebruiken:

  • tussen het vallen van de avond en het aanbreken van de dag
  • als de zichtbaarheid minder dan 200 m is
  • in tunnels

Grootlichten

  • dienen om de weg extra te verlichten als het donker is
  • zijn verblindend voor andere weggebruikers

 mag je gebruiken (ter vervanging van of samen met de dimlichten):

  • tussen het vallen van de avond en aanbreken van de dag
  • als de zichtbaarheid minder dan 200 m is

 mag je niet gebruiken o.a.

  • als er een weggebruiker uit de tegenrichting nadert (verblindend)
  • als je op minder dan 50 m van een voorligger komt
  • als de rijbaan voldoende verlicht is om onafgebroken 100 m ver te kunnen zien

Mistlichten

Achtermistlichten

moet je gebruiken als je er hebt:

  • bij mist of als het sneeuwt én je daardoor minder dan 100 m ver kunt zien
  • als het fel regent

mag je niet gebruiken:

  • in alle andere omstandigheden (verblindend voor andere weggebruikers)

Voormistlichten

  • moet je niet verplicht gebruiken
  • mag je alleen gebruiken bij mist, als het sneeuwt of wanneer het fel regent

Standlichten (bij stilstaan en parkeren)

  • moeten alleen als je je voertuig op de openbare weg parkeert en het niet duidelijk zichtbaar is vanop 100 m (’s nachts of overdag)
  • vooraan één of twee witte of gele standlichten
  • achteraan één of twee rode lichten (de standaard achterlichten)

Parkeerlichten (bij stilstaan en parkeren)

Je mag binnen de bebouwde kom:

  • de standlichten en de rode achterlichten vervangen door een parkeerlicht, als je voertuig evenwijdig met de aslijn van de rijbaan staat zonder aanhangwagen.
  • Je mag alleen het parkeerlicht aan de kant van de aslijn van de rijbaan aanzetten (door je standlichten tegelijk met één van de twee richtingaanwijzers in te schakelen).

Richtingaanwijzers

  • Richtingaanwijzers dienen om andere weggebruikers tijdig duidelijk te maken dat je van richting gaat veranderen of een manoeuvre gaat uitvoeren. Je zet ze aan vóór je de richtingverandering begint en niet als je al bezig bent.
  • Gebruik van je richtingaanwijzers geeft je geen voorrang op andere weggebruikers (behalve als je een bus bestuurt en je wil wegrijden van een halte binnen de bebouwde kom).
  • Als je een rotonde verlaat, moet je je richtingaanwijzers gebruiken, als je een rotonde oprijdt niet.

Vier richtingaanwijzers

mag je alleen gebruiken:

  • om andere weggebruikers te wijzen op een dreigend gevaar voor een ongeval
  • om een file aan te kondigen
  • als je in panne staat en je je voertuig niet op een parkeerplaats kunt zetten

Bron: wegcode artikel 29, 30 , 31, 32